De sleedoornpage is de enige bedreigde vlindersoort in Nederland die vooral buiten natuurgebieden voorkomt. De vlinder is goed tot redelijk goed te herkennen.
De voorvleugellengteis circa17 mm. De bovenkant van de vleugels is donkerbruin. Bij het vrouwtje bevindt zich op de voorvleugel een grote opvallende, niervormige oranje vlek. De onderkant van de vleugels is lichtbruin tot oranje met een oranje band over de achtervleugel. Aan de achtervleugel bevindt zich een vrij groot en opvallend staartje.
De rups wordt tot circa18 mm groot. Hij is vrij grof en zwaar gebouwd. Naar de uiteinden toe is het lichaam afgeplat. Tussen de segmenten is de rups sterk ingesneden. De kleur van de rups is groen. Tussen de segmenten is de kleur witachtige met insnijdingen. Op de rug lopen twee geelachtig witte strepen die naar de kop uiteenlopen. Op de flanken een aantal schuine en geelachtig witte strepen. De kop is zwartachtig bruin en in het lichaam teruggetrokken.
Eind juli tot eind september in één generatie. De mannetjes voeden zich vooral met honingdauw. De vrouwtjes hebben ook nectar nodig van o.a. gulden roede en koninginnenkruid voor de ontwikkeling van de eitjes. De mannetjes scholen samen in de kruinen van vrijstaande bomen (de ontmoetingsbomen) en maken van daaruit korte en dwarrelende vluchten. Doordat de vlinders veel boven in de bomen leven, worden ze slechts weinig gezien.
De uiterste vliegdata zijn 19 juli en 17 oktober.
De rups komt voor van april tot en met juli. Jonge rupsen eten van het binnenste van een bladknop. Grotere rupsen eten van de bladeren. De verpopping vindt plaats in de strooisellaag. De soort overwintert als ei. De eitjes zijn wit en plat en hebben een ribbelpatroon. Het eitje lijkt ook wel op een golfballetje. Ze zijn vooral in de winter en het vroege voorjaar te vinden op de grens van oud en jong hout in de oksels van sleedoorntakken.
Bij de ei afzet gaat het vrouwtje behoedzaam te werk. Ze loopt over de jonge takken en tast verscheidene plekjes af. Zij zet meestal één maar soms ook wel twee of drie eitje af. Meestal gebeurd dit in de oksel van een doorn of tak op de overgang van ouder naar jonger hout. Dit vindt vrijwel altijd plaats aan de zonnige zuidzijde van het struweel. Hierbij gaat de voorkeur uit naar twee- of driejarig hout. Als het eitje is afgezet, zet het vrouwtje enkele centimeters verder opnieuw een eitje af. Gemiddeld legt ze maar vijf eitjes per dag. De volgende dag begint ze op een andere plek. Op deze manier worden de eitjes over een groter gebied verspreid. Waarnemingen van meer dan tien eitjes in een tak of oksel zijn uitzonderlijk. De eitjes overwinteren en komen rond april uit. Dit is precies op het moment dat een groot deel van de knoppen open gaan.
De rupsjes eten slechts een gaatje in het eitje waardoor uitgekomen eitjes nog enige tijd zichtbaar blijven. Jonge rupsen voeden zich aanvankelijk met het binnenste van een bladknop. Zodra deze openspringt, kruipt het rupsje naar binnen. Later leven ze ook buiten de knoppen en eten van de bladeren. Zij zijn dan vooral ´s nachts actief en overdag verbergen ze zich aan de onderkant van de bladeren. Rupsen scheiden een zoete stof af en worden soms bezocht door mieren. Rupsen die tussen de bladeren leven zijn groen. Een rups die gaat verpoppen wordt bruin. Hierdoor komt zijn kleur overeenkomt met die van het schors en het strooisel. De rups verpopt in de strooisellaag. Dit vindt meestal in juli plaats. Daarnaast zijn er wel eens poppen gevonden in nesten van schubmieren van het genus Lasius.
Vanaf eind juli vliegen de vlinders. Het aantal individuen op de vliegplaatsen is gemiddeld, circa 4 individuen per hectare. De vlinders voeden zich vooral met honingdauw soms met nectar van bijvoorbeeld koninginnenkruid en guldenroede. De vlinders in jaren met weinig honingdauw gebruiken meer nectar van bloemen. Dan kan het voorkomen dat een sleedoornpage uren achtereen wordt waargenomen. Meestal op een guldenroede in een tuin. De vlinders zijn gevoelig voor extreme weersomstandigheden. Zowel voor langdurig koel als aanhoudend warm en droog weer. Zij zijn actief wanneer het warmer is dan 20° maar rusten als de temperatuur boven de 30° komt. Mannetjes scholen samen in kruinen van vrijstaande bomen en maken van hieruit korte, dwarrelende vluchten. De wetenschappelijke naam (T. betulae) en de oude Nederlandse naam ‘berkepage’ hebben waarschijnlijk betrekking op zo´n ontmoetingsboom (een berk) en zeker niet op de waardplant. Vrouwtjes ontpoppen zich enkele dagen later dan mannetjes. Maar al snel vliegen ze daarna naar zo´n ontmoetingsboom. Zonder voorafgaande baltsvlucht vindt de paring boven in de boom plaats.
Sleedoorn en enkele andere gecultiveerde Prunus-soorten (o.a. pruim).
Sleedoornstruwelen, houtwallen en bosranden. De laatste jaren lijkt het leefgebied steeds meer te verschuiven naar tuinen en parken in stedelijk gebied.
De sleedoornpage leeft in een landschap waarin sleedoornstruweel of pruimen en markante ontmoetingsbomen aanwezig zijn. Hieraan wordt vooral voldaan bij struwelen langs bosranden, weg- en spoorbermen, holle wegen en akkers. Daarnaast kan de soort vliegen in een stedelijke omgeving waar hij gebruik maakt van sleedoornstruwelen in parken en vrijstaande pruimen in tuinen. De gebruikte sleedoorns moeten geregeld verjongd worden door begrazing of door ze regelmatig te snoeien. In het verleden is de sleedoornpage ook gevonden in pruimenboomgaarden. Opvallend is dat het leefgebied in Nederland, behalve in Zuid-Limburg, altijd is gelegen nabij de overgang van zand naar een voedselrijkere grond. Bijvoorbeeld rivierklei.
Een zeldzame standvlinder die voorkomt op een aantal locaties in Overijssel en Drenthe. Ook langs de randen van de Veluwe en op de Utrechtse Heuvelrug. In Noord-Brabant en in Zuid-Limburg zijn ook enkele locaties
De sleedoornpage staat bekend als een weinig mobiele vlinder. Zelden vliegt de vlinder verder dan enkele honderden meters langs een bosrand of struweel. Wel kunnen vrouwtjes wat grotere afstanden afleggen op zoek naar geschikte plaatsen om eitjes af te zetten. Doordat deze vlinder relatief lang leeft leggen ze toch nog flinke afstanden af. De kolonisatie van het Rijk van Nijmegen in de jaren negentig duidt op een grotere mobiliteit.
Bron: vlinderstichting