Naast de dagvlinders en de zogenoemde macronachtvlinders bestaat er een grote groep microvlinders, waarvan ruim 1400 soorten in Nederland voorkomen. Deze groep van ‘kleine vlinders’ of ‘micro’s’ wordt wetenschappelijk aangeduid met de term microlepidoptera, zie ook www.microlepidoptera.nl.
Er bestaat geen wetenschappelijke grond voor het onderscheiden van micro’s en macro’s. Beide groepen zijn in de loop der tijd gekozen door verzamelaars die de families met de minder populaire kleinste vlinders van de meer populaire grotere vlinders scheidden. Opvallend hierbij is dat de sommige primitieve families zoals de wortelboorders (Hepialidae), de zakdragers (Psychidae), de houtboorders (Cossidae), de bloeddrupjes (Zygaenidae) wél tot de macro’s werden gerekend, terwijl dit in feite grote micro’s zijn. Anderzijds werden kleine soorten van modern ontwikkelde families, zoals de Eupithecia-soorten uit de familie van de spanners (Geometridae) en de Schrankia- en Hypenodes-soorten uit de familie van de spinneruilen (Erebidae) vaak over het hoofd gezien of zelfs genegeerd door de meeste verzamelaars.
De laatste decennia is daar verandering in gekomen. Zowel de macro’s als de micro’s worden tegenwoordig door veel enthousiaste amateurs en specialisten wereldwijd bestudeerd. In Nederland gebeurt dat in twee afzonderlijke secties van de Nederlandse Entomologische Vereniging (NEV). De microvlinders worden ondergebracht bij de sectie Snellen, de macrovlinders bij de sectie Ter Haar. Beide namen refereren aan pioniers op het gebied van het Nederlandse vlinderonderzoek.
De grootte van de vlinder vormt geen kenmerkend onderscheid tussen micro’s en macro’s. Er komen bijvoorbeeld heel kleine macro’s voor, zoals het stro-uiltje (Rivula sericealis) en de kleine groenuil (Earias clorana), die u gemakkelijk op het verkeerde been kunnen zetten.
Daarnaast zijn er binnen de microvlinders enkele soorten die zo groot zijn, dat ze vaak verward worden met de macrovlinders. De bonte brandnetelmot (Anania hortulata) is daar een bekend voorbeeld van. Deze soort wordt vaak aangezien voor een spanner (Geometridae) en wordt met name geregeld verward met de bonte bessenvlinder (Abraxas grossulariata).
Toch zijn er wel enkele verschillen tussen macrovlinders en microvlinders, hoe subtiel die verschillen dan ook zijn:
Uiteraard bestaan er weer diverse uitzonderingen op deze regels. Het onderscheiden van de micro’s en macro’s en de families die er traditioneel toe worden gerekend is vooral een kwestie van ervaring en het vergelijken van algemene familiekenmerken op plaatjes in determinatiegidsen en … tegenwoordig ook op internet
Evenals de macronachtvlinders zijn de microvlinders geclassificeerd in verschillende families. De grootste en bekendste daarvan zijn de lichtmotten (Pyralidae), de grasmotten (Crambidae) en de bladrollers (Tortricidae). Dit zijn ook de families waarbij de meeste verwarring met macro’s optreedt.
De grootste en bekendste families zijn de lichtmotten (Pyralidae) en de grasmotten (Crambidae). Dit zijn ook de families waarbij de meeste verwarring met macro’s optreedt en waartoe de grootste soorten microvlinders behoren. Voorbeelden van lichtmotten zijn de hommelnestmot (Aphomia sociella) en de grote meelmot (Pyralis farinalis). Tot de grasmotten horen met name grote soorten, zoals de in veel tuinen voorkomende muntvlinder (Pyrausta aurata) en bonte brandnetelmot (Anania hortulata). De kleine motjes die tijdens een wandeling door het gras vaak opvliegen uit de vegetatie behoren ook tot de familie van de grasmotten en zijn de naamgevers daarvan: het zijn de typische ‘grasmotjes’ uit de geslachten Crambus en Agriphila. Microvlinders uit het geslacht Scoparia lijken veel op de macro’s van de geslachten Nola en Meganola uit de familie van de visstaartjes (Nolidae).
De familie van de bladrollers is een van de grootste Nederlandse vlinderfamilies met meer dan 350 soorten. De familienaam is ontleend aan het feit dat de rupsen van veel soorten karakteristieke bladrollen maken om in te leven.
In het late voorjaar kan de groene eikenbladroller (Tortrix viridana) op sommige plaatsen massaal aanwezig zijn. Later in het seizoen zijn ook de grote appelbladroller (Archips podana) en de anjerbladroller (Cacoecimorpha pronubana) aanwezig; beide soorten zijn algemeen en komen verspreid over het hele land voor.
Hieronder worden nog enkele microfamilies genoemd met een korte karakteristiek.
De soorten van de bovengenoemde families zijn erg klein. Voor meer informatie over mineermotten, zie ook www.bladmineerders.nl.
Deze familie omvat wereldwijd ruim 1000 soorten en is onderverdeeld in twee onderfamilies: de metaalvlinders (Procridinae) en de bloeddrupjes (Zygaeninae). In Nederland zijn zes soorten waargenomen. Typerend voor deze nachtvlinders is dat ze dicht bij elkaar in kleine populaties leven. Soms zijn vele generaties lang van elkaar gescheiden geweest waardoor zich tussen de populaties onderlinge verschillen hebben ontwikkeld. Zowel de vlinders als de rupsen zijn giftig voor gewervelde predatoren.
De vlinders zijn vooral overdag actief en bezoeken geregeld bloemen in open terreinen, vooral ruig grasland. Hun vlucht is tamelijk strak. Alle soorten uit deze familie hebben afgeronde, vrij smalle voorvleugels, die in rust dakvormig omhoog en tamelijk dicht tegen het lichaam worden gehouden. De forse antennen, die soms aan het uiteinde verdikt zijn (en daardoor enigszins doen denken aan die van dagvlinders), zijn altijd naar voren gericht.
De rupsen hebben een naaktslakachtige vorm en zijn allen licht behaard. Ze leven vooral op kruidachtige planten, vooral vlinderbloemige en overwinteren als rups, sommige soorten tweemaal. De papierachtige spoelvormige cocons, die witachtig van kleur zijn, worden gewoonlijk laag in de vegetatie gevormd. Sommige soorten bloeddrupjes spinnen hun cocons echter hoog tegen een plantenstengel en vallen daardoor goed op.
Bron: vlinderstichting