Zeldzaamheid
Een algemene standvlinder die vooral voorkomt op de zandgronden van Zuid- en Oost-Nederland. De laatste jaren worden er ook steeds vaker koevinkjes gezien in de duinen.
Kenmerken vlinder
Voorvleugellengte: 18-24 mm. De bovenkant van de vleugels is zwartachtig bruin. De onderkant van de vleugels is donkerbruin met bij het vrouwtje een goudbruine bestuiving. Op de onderkant van de voorvleugel bevinden zich drie en op de onderkant van de achtervleugel vijf grote, witgekernde en geelgeringde oogvlekken. Bij het vrouwtje zijn de ogen soms ook zichtbaar op de bovenkant.
Kenmerken rups
Tot 21 mm; vrij dik en naar de staart versmald; lichaam okerkleurig, met korte, donkere borstelhaartjes overdekt, een donkere middenstreep over de rug en onder de spiracula een witte lengtestreep met daaronder een onregelmatige, zwartachtig bruine lengtestreep; kop roodachtig bruin.
Rups: begin augustus-half juni. De rupsen foerageren vooral ’s nachts; overdag rusten ze aan de voet van de waardplant. De soort overwintert als halfvolgroeide rups, verscholen in een graspol; bij zacht winterweer komen de rupsen soms tevoorschijn om te foerageren. De verpopping vindt plaats in een ijl spinsel onder aan de waardplant. Het vrouwtje laat de eieren één voor één op de grond vallen.
Ei-afzet
Het vrouwtje zet de eitjes af op grassen die groeien op vochtige plaatsen in hogere, ruige grazige vegetaties. Nadat zij is geland op een grasspriet of blad, loopt ze naar de rand en laat een eitje vallen, dat diep in de vegetatie terechtkomt. Het vrouwtje verspreidt de eitjes over een groot gebied en zwerft daarvoor soms over enige afstand.
Rups en verpopping
De rupsen eten vooral ´s nachts, overdag schuilen zij aan de voet van de waardplant. Ze groeien traag en overwinteren verborgen in een graspol. Bij zacht weer eten ze ook in de winter door; zij gaan dus niet echt in winterrust. Vanaf april eten de rupsen weer dagelijks. In het voorjaar groeien zij snel omdat ze zich dan met jong en voedselrijk gras voeden. De rupsen verpoppen zich in een ijl zijden spinsel aan de basis van de waardplant.
Vlinders
De eerste vlinders vliegen vanaf midden juni. Op de vliegplaatsen is de dichtheid doorgaans hoog, zo´n 30 tot 300 per hectare. Ze voeden zich met nectar van verschillende kruiden die in ruigte of struweel groeien, zoals braam, koninginnenkruid en akkerdistel. Alleen vrouwtjes drinken nectar, mannetjes worden nooit op bloemen gezien. Mannetjes patrouilleren met een zigzaggende vlucht, waarbij ze vaak paden of bosranden volgen. Na een of twee meter vliegen rusten ze vaak, bijvoorbeeld op de grond, om daarna weer verder te zoeken. Mannetjes zijn vooral ´s ochtends en in de namiddag actief, vrouwtjes brengen de meeste tijd rustend of zonnend in de kruidlaag door.Waardplanten
Diverse grassen, waaronder kropaar, kweek, timotee en grote vossestaart, en zeggen zoals ruige zegge.
Habitat
Ruige graslanden en kruidenvegetaties langs bosranden, bospaden, open plaatsen in het bos, zandpaden of houtwallen en hagen.
Eind juni-half augustus in één generatie. De vrouwtjes besteden veel tijd aan het zoeken van nectar van onder andere braam, koninginnenkruid en akkerdistel. De mannetjes worden zelden op bloemen gezien; ze maken veel patrouillevluchten waarbij ze vaak paden of bosranden volgen.
De uiterste vliegdata zijn 13 mei en 13 oktober.
Mobiliteit
Het koevinkje is een weinig mobiele soort. De vlinder gebruikt meestal de beschutting van brede bospaden, houtwallen of hagen om van de ene naar de andere plaats te vliegen. Toch worden in goede jaren relatief veel vlinders buiten het bekende verspreidingsgebied waargenomen. In de jaren negentig heeft de soort Texel en Ameland weten te koloniseren en is hij zelfs wel eens op Rottum gezien, wat wijst op zwerfgedrag over een grote afstand.
Regionaal
In Nederland is de soort vooral op de zandgronden gevonden en is het voorkomen de afgelopen eeuw waarschijnlijk iets toegenomen. In de duinen breidt hij zich op dit moment nog uit. In de omgeving van Haarlem wordt de soort steeds algemener en hij is inmiddels op bijna alle Waddeneilanden gevonden, op Terschelling zelfs in grotere aantallen. Het talrijkst is hij nog steeds in het oosten en zuiden van het land. Elders is hij veel zeldzamer. Het koevinkje is op dit moment een algemene standvlinder.
Europa
Op Europese schaal is het koevinkje niet bedreigd en over het algemeen is het voorkomen stabiel.
Mondiaal
Het koevinkje komt in bijna heel Europa voor met uitzondering van grote delen van Schotland, Scandinavië, het Iberisch Schiereiland, Italië en Griekenland.
Bron: vlinderstichting