De voorvleugel lengte van het heideblauwtje is circa 14 mm. De bovenkant van de vleugels is bij het mannetje helderblauw met een witte franje. Bij het vrouwtje donkerbruin met langs de achterrand enkele oranje vlekjes en een bruine franje. De onderkant van de vleugels is bij het mannetje lichtblauw en bij het vrouwtje diepbruin. Op de onderkant van de achtervleugel bevindt zich langs de achterrand een oranje band met zwarte vlekken die zilverkleurig bestoven zijn. De zwarte vlekken op de onderkant van de vleugels zijn groot en rond en meestal omgeven door een lichte ring. Op de onderkant van de voorvleugel bevinden zich geen wortelvlekken. Om zeket te zijn van determinatiekenmerken is het noodzakelijk om een mannetje voorzichtig te gevangen. Met een loep is dan bijvoorbeeld te zien dat de scheen van de voorpoot een krachtige spoor heeft.
De rups van het heideblauwtje is tot 13 mm breed. Naar de uiteinden versmald en naar de randen afgeplat. Het lichaam is groen met over het midden van de rug een wit afgezette, zwartachtig bruine lengtestreep en onder de spiracula een witte lengtestreep. De flanken zijn bovendien soms getekend met bruinachtig groene diagonale strepen. Er komt ook een roodachtig bruine vorm voor, met een purperen lengtestreep over de rug. De kop is zwart en in het lichaam teruggetrokken.
Bij het vals heideblauwtje ontbreekt het spoor aan de scheen van de voorpoot. Het vrouwtje van het vals heideblauwtje is doorgaans lichter van kleur.
Begin juni-eind augustus in één generatie. Soms een partiële tweede generatie tot half oktober. De vlinders voeden zich vooral met nectar van gewone dophei, struikhei en muizennoor. De mannetjes zoeken naar vrouwtjes door het maken van patrouillevluchten of het vertonen van territoriaal gedrag. De vlinders komen vaak ’s avonds bijeen in bijvoorbeeld een pol pijpenstrootje en vormen daar een slaapgezelschap.
Uiterste vliegdata zijn 8 mei en 21 oktober.
De rups komt half maart-half juni tevoorschijn. Jonge rupsen van het heideblauwtje eten van de jonge uitlopers van de waardplant. Sommige rupsen worden meegenomen door mieren en verpoppen zich in het mierennest. Rupsen die niet door mieren worden meegenomen verpoppen zich in de grond. De soort overwintert als ei, laag tegen een takje struikhei.
De rupsen leven vooral op planten met een hoog gehalte aan voedingsstoffen. Dit zijn meestal hogere, jonge planten die in een lage vegetatie groeien of op kale grond staan. Het vrouwtje is daarom selectief bij het uitzoeken van de plaats waar de eitjes worden afgezet. Ze kruipt naar de basis van de plant en tast met het achterlijf het stammetje af. Als het vrouwtje een geschikte plek heeft gevonden zet ze één eitje op een takje af. Soms wordt een eitje afgezet op een plant die geen waardplant is, zoals gras.
Na de winter kruipt de rups uit het eitje en begint te eten van de jonge uitlopers van de waardplant. De rups is aantrekkelijk voor mieren. Met name voor de zwarte wegmier (Lasius niger) en de akkermier (Lasius alienus). Er zijn zelfs waarnemingen van mieren die bij een eitje wachten tot de rups eruit kruipt. In de huid van de rups liggen een groot aantal klierwratjes en nabij de achterlijfspunt bevindt zich de rugklier. Dit is het orgaan van Newcomer, die een zoete stroperige vloeistof afscheidt. Daarnaast kan de rups tentakels uitstulpen, die ook nabij het achterlijfsuiteinde liggen. De mier reageert daarop met een agressieve opgewondenheid.
De rups stulpt deze tentakels dan ook uit als hij onraad bespeurt, waarna de mier hem beschermt. Rupsen worden ook meegenomen naar het mierennest of zwerft daar uit zichzelf heen. In het laatste geval wordt de rups alleen geaccepteerd als hij reeds door mieren is bezocht. Rupsen die nooit zijn bezocht worden in het nest aangevallen. Geaccepteerde rupsen verpoppen zich in de buitenste nestgangen. Rupsen die niet zijn meegenomen, verpoppen doorgaans in de grond. Ook poppen zijn aantrekkelijk voor mieren. Wanneer de vlinder uitkomt, zijn de mieren niet agressief. Sterker nog, soms lijken ze de vlinder tegen vijanden te beschermen.
Vanaf juni komen de heideblauwtjes tevoorschijn. De dichtheid is doorgaans hoog, zo´n 50 tot 90 individuen per hectare. De vlinders voeden zich het meest met nectar van gewone dophei, struikhei en muizenoor. De mannetjes verschijnen ongeveer een week eerder dan vrouwtjes. Ze zoeken naar vrouwtjes door middel van patrouillevluchten of vertonen territoriaal gedrag, maar vormen geen vast afgebakend territorium. Andere mannetjes, vlinders en soms zelfs hommels worden achtervolgd en verjaagd. Wanneer het mannetje een vrouwtje vindt wordt er gebaltst, ongeacht of het vrouwtje aan het paren is, al meerdere mannetjes om zich heen heeft of al bevrucht is.
Het mannetje klappert eerst snel met de vleugels en komt vervolgens dichtbij het vrouwtje. Zijn er al mannetjes aanwezig, dan komt het vaak tot schermutselingen waarbij de mannetjes om beurten opvliegen en weer dicht bij het vrouwtje landen, totdat één mannetje gaat paren. Een bevrucht vrouwtje paart niet opnieuw. Ze weert opdringerige mannetjes door het achterlijf af te wenden, met de voorpoten op de kop van het mannetje te trommelen of een wit gedeelte van het achterlijf te laten zien. Vertrekt het mannetje niet, dan verstopt ze zich in de vegetatie. Vaak komen heideblauwtjes ´s avonds bijeen, bijvoorbeeld in een pol pijpenstrootje en vormen daar een slaapgezelschap.
Vooral struikhei. Soms dophei of vlinderbloemigen zoals rolklaver en heidebrem.
Zowel droge als natte heidevelden. Vaak op de overgang van droge naar natte heide. De heide is doorgaans vrij open tot zeer open en structuurrijk met hier en daar kale grond.
De waardmieren leven in delen van heidevelden die voor circa de helft bedekt zijn met dophei en verder met pijpenstrootje, struikhei en kale grond en hier treft het vrouwtje de meest geschikte waardplanten aan. De aantallen van de heideblauwtjes kunnen toenemen wanneer een heideveld kleinschalig wordt geplagd. Enkele jaren na het plaggen, als er veel kleine heideplantjes opkomen, kan de soort tijdelijk uiterst talrijk voorkomen, in dichtheden tot enkele tientallen vlinders per m2.
Het heideblauwtje is een schaarse standvlinder die lokaal voorkomt op de hogere zandgronden in Noordoost-, Midden- en Zuid-Nederland; in de duinstreek vliegt het heideblauwtje vrijwel alleen nog op de Waddeneilanden Texel en Terschelling.
Het heideblauwtje is een honkvaste vlinder. Honderd meter open grasland is soms al een onoverbrugbare afstand; de meeste verplaatsingen zijn kleiner dan twintig meter. Vlinders ook wel buiten een populatie gezien. Dit is dan vaak op niet meer dan 500 tot 600 meter afstand.
In Nederland kwam hij aan het begin van de twintigste eeuw algemeen voor in de duinen en de heidegebieden op de hogere zandgronden. De omvang van het verspreidingsgebied is de afgelopen eeuw afgenomen. Sinds 1965 is het verspreidingsgebied gehalveerd. Daarvoor nam de verspreiding weliswaar ook af. Toch bleef de soort in de meeste gebieden wel op enkele plaatsen behouden. Sinds de jaren tachtig zijn de vliegplaatsen langs de kust bijna volledig verdwenen .De heideblauwtjes van Petten zijn vermoedelijk ingevoerd met heideplaggen. Nu komt de soort daar alleen nog op een aantal Waddeneilanden voor. In het binnenland is hij ook achteruitgegaan. Het heideblauwtje is daardoor nu een schaarse standvlinder.
Op Europese schaal is de soort niet bedreigd en het voorkomen is over het algemeen stabiel. In België, Duitsland en Groot-Brittannië is een sterke achteruitgang gemeld. In deze landen staat de vlinder ook op Rode Lijst.
Bron: vlinderstichting