DWERGBLAUWTJE (CUPIDO MINIMUS)

Het dwergblauwtje is goed te herkennen. Let wel op gelijkende soorten.

Zeldzaamheid

Het dwergblauwtje is sinds 1984 als standvlinder uit Nederland verdwenen, maar wordt nog geregeld in het zuiden van Limburg waargenomen en plant zich daar incidenteel ook voort.

Kenmerken vlinder

Voorvleugellengte: circa 9 mm. De bovenkant van de vleugels is bruin en bij het mannetje is deze bij de wortel blauw bestoven. De onderkant van de vleugels is lichtgrijs met kleine zwarte, witgeringde vlekken. Het is het enige kleine blauwtje zonder oranje vlekjes op de onderkant. De vlinder is bovendien zo klein dat hij nauwelijks met andere soorten verward kan worden.

Kenmerken rups

Tot 10 mm; plomp en gedrongen, versmald naar de uiteinden; lichaam bleek okerkleurig, soms met groene zweem of lichtgeel met een donkere lengtestreep over het midden van de rug, onder de spiracula een witte streep, soms met een rode zweem; kop glanzend zwart, in rust in het lichaam teruggetrokken.

Gelijkende soorten vlinder

Het klaverblauwtje is groter en heeft een donkerdere onderkant; de bovenkant van het mannetje is blauw. Zie ook het staartblauwtje.

Levenscyclus

Rups: half juni-half mei. Jonge rupsen voeden zich met het vruchtbeginsel en de zaden, grotere rupsen eten ook van de bloemen. De rupsen houden er een zeer verborgen leefwijze op na. De soort overwintert als rups in de strooisellaag. De eieren worden één voor één afgezet aan de onderkant van de bloemen van de waardplant.

Ei-afzet

Het vrouwtje zet de eitjes afzonderlijk af op de jonge bloemen of bloemknoppen. Meestal wordt een eitje afgezet aan de harige basis van de bloemkelk. Daarna wrijft het vrouwtje met het achterlijf over de bloemen. Mogelijk is dit om een geurspoor achter te laten zodat het bloemhoofdje niet door andere vrouwtjes wordt gebruikt. Toch worden geregeld bloemhoofdjes gevonden met meerdere eitjes daarop.

Rups en verpopping

Net uit het eitje gekropen eet de rups een gaatje in de bloembodem en voedt zich met het vruchtbeginsel en de zaden. De lege eischaal blijft op de bloemknop achter en kan de hele zomer gevonden worden. Ervaren waarnemers inventariseren de soort aan de hand van deze ei-restanten. De opening in het vruchtbeginsel wordt zorgvuldig verborgen met uitwerpselen en spinsel. Als het vruchtbeginsel op is gaat de rups naar een andere bloem. De oudere rups eet ook bloemen en leeft aan de buitenzijde van het vruchtje, maar blijft er een verborgen leefwijze op na houden. De rupsen kruipen van de ene naar de andere bloem en als daar al een soortgenoot aanwezig is, eet de grotere de kleinere op. Rupsen moeten snel groeien want de wondklaver bloeit maar enkele weken. Ze zijn aantrekkelijk voor mieren en worden soms meegenomen naar het nest, waar de rups vervolgens verpopt. Rupsen die op de waardplant blijven, overwinteren in de strooisellaag, bijvoorbeeld tussen afgestorven delen van de waardplant. Sommige rupsen verpoppen zich nog hetzelfde jaar en brengen een partiële tweede generatie voort, maar de meeste verpoppen in het voorjaar. Ook de pop is aantrekkelijk voor mieren en wordt nogal eens meegenomen.

Vlinders

In mei vliegen de eerste vlinders. Het aantal vlinders op de vliegplaatsen is doorgaans vrij hoog tot hoog, zo´n 4 tot 64 individuen per hectare, maar daarbij moet bedacht worden dat geschikte vliegplaatsen doorgaans maar een klein oppervlak hebben. Mannetjes scholen vaak samen in de buurt van enkele struiken of wat pollen gras. Daar zitten ze maximaal twee meter van elkaar vandaan op een halve tot anderhalve meter boven de grond. Alle kleine vlinders die langsvliegen worden achtervolgd. Maagdelijke vrouwtjes zoeken deze groepen mannetjes op en vertrekken weer als ze hebben gepaard. Daarna vliegen zij vooral in de buurt van wondklaver: zij zonnen en rusten daarop, drinken er nectar van en leggen er uiteraard de eitjes op. De vlinders brengen de nacht door in groepjes, waarbij ze met de kop naar beneden in de vegetatie hangen. Zo´n rustplek wordt iedere avond gebruikt en ligt vaak een eindje van de samenscholingsplek en de nectar- en waardplanten vandaan. De belangrijkste nectarplant is wondklaver, maar ook rode klaver en rolklaver worden gebruikt. De vlinders worden relatief weinig op nectarplanten gezien.

Waardplanten

Wondklaver.

Habitat

Structuurrijke, droge graslanden op kalkrijke gronden.

Meer habitat: De vlinders hebben een voorkeur voor warme, zonnige laagten met vaak enige beschutting in de vorm van een struweel, of de vindplaats ligt in een groeve. De soort neemt genoegen met een klein leefgebied. Meestal is een plek van ongeveer 200 m2 voldoende: op zo´n oppervlakte kan jarenlang een populatie van circa 30 vlinders op evenzoveel waardplanten leven. Wel heeft het dwergblauwtje dan een netwerk nodig van verschillende van zulke kleine leefgebiedjes. Een belangrijke eis aan het leefgebied is de aanwezigheid van wondklaver, een plant die zelden ouder dan vijf jaar wordt en slechts één of tweemaal bloeit. In Zuid-Limburg is deze plant zeldzaam en op enkele plaatsen aanwezig langs spoorlijnen, in stedelijk gebied en op enkele kalkgraslanden (verder vooral in de duinen). De omvang van een populatie dwergblauwtjes is min of meer evenredig met het aantal wondklavers.

Vliegtijd en gedrag

Eind april-half juni en eind juni-half augustus in twee generaties; de tweede generatie is partieel. De mannetjes scholen vaak samen in de buurt van enkele struiken of wat pollen gras. De vlinders brengen de nacht door in groepjes, waarbij ze met de kop naar benenden in de vegetatie hangen.

De uiterste data waarop een vlinder is gezien zijn 15 april en 17 augustus. De waarneming van 15 april 1885 betreft een collectie-exemplaar; de eerstvolgende waarneming is van 5 mei.

Mobiliteit

Het dwergblauwtje staat bekend als een honkvaste vlinder die doorgaans geen grote afstanden aflegt. Toch duidt de aanwezigheid van zwervers in Zuid-Limburg erop dat de soort zich soms over enkele kilometers verplaatst. Ook onderzoek naar het leefgebied en het voorkomen op geïsoleerde planten van de wondklaver wijst erop dat hij in staat is om over grotere afstanden te zwerven.

Regionaal

In Nederland is het dwergblauwtje vrijwel uitsluitend in Limburg gevonden, daarbuiten slechts tweemaal: bij Nijmegen en recent bij Winterswijk. Aan het begin van de twintigste eeuw kwam deze soort uitsluitend voor in het krijtgebied van Limburg, maar was ook toen zeldzaam. Daarnaast zijn er enkele waarnemingen uit het stroomdal van de Maas, onder andere in de omgeving van Venlo. Hij is gedurende de hele twintigste eeuw gezien, maar niet jaarlijks. De meeste waarnemingen zijn gedaan in 1880-1890 en in 1925-1930. Na deze perioden namen de aantallen gestaag af. De laatste populaties vlogen tot 1982 op de Bemelerberg en tot 1984 op de Sint-Pietersberg.

Voorkomen vanaf 1992

Daarna is het dwergblauwtje een aantal jaren niet in Nederland gezien, maar sinds 1992 wordt hij weer jaarlijks gevonden. Dit betreffen zowel onregelmatige standvlinders als zwervers. Vooral in de ENCI-groeve in de Sint-Pietersberg plant de soort zich zo nu en dan voort, bijvoorbeeld in 1998 en in 1999. Daarnaast worden op diverse plaatsen zwervende vlinders gezien, voornamelijk afkomstig uit aangrenzend België: op slechts honderd meter van de grens bevinden zich populaties langs het Albertkanaal, bij Thier de Lanaye en Opkanne. Verrassender zijn de waarnemingen in een groeve in de omgeving van Winterswijk (GE). Daar zijn in 1997 zes exemplaren en in 2000 één exemplaar gezien. Ondanks gerichte zoekacties is de waardplant daar niet gevonden. Er bevindt zich in ieder geval een kleine populatie in Duitsland op 100 km afstand van Winterswijk.

Europa

Op Europese schaal is de soort niet bedreigd en over het algemeen is het voorkomen stabiel. Uit acht van de 34 landen waar de soort voorkomt wordt echter een achteruitgang gemeld, en hij staat op de Vlaamse, Waalse en Britse Rode Lijst. In Duitsland staat de soort in de categorie ´bijna bedreigd´.

Bron: vlinderstichting