Het gewoon donsvoetje is een saprofytische paddenstoel die soms apart maar ook in grote aantallen voorkomt. De soort groeit op houtsnippers, strooisel, takjes en twijgjes, en humus in loofbossen. Het donsvoetje kan zich ook op stobben vestigen. Soms zelfs op resten van kartonnen dozen en dergelijk materiaal.
De hoed varieert van 1 tot 5 cm. In vochtige toestand is hij roodbruin, vleeskleurig of kaneelkleurig. Bij droogte heeft hij de neiging om sterk te verbleken. Aanvankelijk is de hoed half bolvormig met een navelvormige indeuking in het midden. Bij oudere exemplaren spreidt de hoed zich uit. De rand van de hoed is doorschijnend gegroefd wat lastig te zien is. Het hoedoppervlak kan bij jonge exemplaren in lichte mate beschubd zijn. Bij de rand van de hoed komen vaak nog extra witte velumresten voor. Deze resten zien eruit als een stiknaad.
n.
De plaatjes aan de onderzijde van de hoed zijn bruinoranje van kleur. Ze staan vrij ver uiteen en hebben tussenplaatjes. Ze zijn breed aangehecht of kunnen enigszins aflopen langs de steel. De steel is vrij taai en hol van binnen. De steel heeft meestal dezelfde kleurtinten als de hoed en is met witachtige vlekjes of vezeltjes bezet. De onderkant van de steel heeft een donzig sokje van witviltige myceliumdraden.
Het donsvoetje is een vrij algemene soort.
Naam
De Latijnse soortnaam furfuracea betekent “zemelig beschubd”. De Nederlandse naam “donsvoetje” heeft betrekking op de witte donzige myceliumdraden aan de steelvoet. De genusnaam Tubaria is afgeleid van het Latijnse woord voor “trompet” (vandaar de Duitse naam “Trompetenschnitzling”). Zolang het niet vriest kan het donsvoetje ook prima in de winter gedijen.
Donsvoetjes zijn niet eetbaar. Zelfs dieren laten deze paddenstoel links liggen. In Nederland komen 12 soorten donsvoetjes voor.