De voorvleugellengte van de Bosparelmoervlinder is 16 tot 21 mm. De bovenkant van de vleugels is zeer contrastrijk getekend met veel oranjebruin. De zwarte lijnen maken een enigszins ongeordende indruk. De onderkant van de achtervleugel is veelkleurig. Op de onderkant van de voorvleugel zijn de maanvlekken verschillend van grootte. De tweede en derde zijn het grootst en aan de binnenkant met een zwarte rand afgegrensd. Deze rand is bij de tweede maanvlek verdikt.
De rups is ongeveer tot 25 mm groot. Het lichaam is zwart met grijsachtig witte stippen. De doorns zijn oranje-geel met witte uiteinden. De buikpoten zijn grijsachtig wit. De kop is zwart met witte tekening.
De woudparelmoervlinder is veel donkerder van kleur. Zie ook de steppeparelmoervlinder.
Van eind mei tot eind juli in één generatie. De vlinders leven vaak in kleine groepen. De belangrijkste nectarplanten zijn gele composieten die in bosranden groeien, zoals biggenkruid en havikskruid. De mannetjes vliegen veel en worden dan ook vaker gezien dan de vrouwtjes.
De uiterste vliegdata zijn 20 april en 18 augustus.
De rups zie je meestal tussen eind juli en begin juni. Jonge rupsen leven in een gezamenlijk spinsel op de waardplant. Na enige tijd verdelen ze zich in kleinere groepen van tien tot twintig rupsen die van plant naar plant trekken en steeds een nieuw spinsel maken. De soort overwintert als rups en verpopt zich aan een dorre plantenstengel, op een steen of aan de voet van een boom.
De vrouwtjes paren meestal binnen enkele uren nadat ze uit de pop zijn gekomen. Daarna duurt het nog vrij lang, gemiddeld zo´n 8 dagen – voordat de eitjes rijp zijn. Als een vrouwtje de eitjes wil afzetten vliegt ze traag en log vlak boven de vegetatie. Als een geschikte plek is gevonden, landt ze en loopt vervolgens verder. Tijdens het afzetten van de eitjes stopt ze regelmatig om even te zonnen. De eitjes worden in groepjes van 80 tot 150 stuks afgezet op de onderkant van een blad van de waardplant of op een plant die dichtbij de waardplant groeit. De voorkeur gaat uit naar lage planten op open, zonnige plaatsen. Als er planten gebruikt worden die op tamelijk beschaduwde plaatsen groeien, moet er steeds een zonnige plek in de buurt zijn. Soms is er na enkele dagen nog een tweede, kleiner legsel van circa 50 tot 100 eitjes.
De jonge rupsen eten eerst de eischaal op en gaan vervolgens naar de dichtstbijzijnde waardplant, waar ze een gezamenlijk spinsel maken. Na een korte periode verdelen ze zich in kleinere groepen van tien tot twintig rupsen. Deze trekken van plant naar plant en maken telkens een nieuw, fijn spinsel. De rupsen zonnen veel, maar verschuilen zich als de temperatuur boven de 32°C stijgt. De rupsen overwinteren alleen of in groepjes in een spinsel op de waardplant of op een verdroogd blad in de strooisellaag. Op de eerste warme dagen in het voorjaar komen ze weer te voorschijn en meestal leven ze dan alleen of in kleine groepjes. Ze zonnen veel in deze periode. Ze verpoppen zich aan een dorre plantenstengel, op stenen of aan de voet van bomen.
De eerste vlinders verschijnen in juni. Meestal leven ze in kleine groepjes. De dichtheid kan aanzienlijk variëren tussen gemiddeld en heel hoog, zo´n 4 tot 260 individuen per hectare. Belangrijkste nectarplanten zijn gele composieten die in bosranden groeien zoals gewoon biggenkruid en havikskruiden. De mannetjes vliegen veel terwijl ze op zoek zijn naar een vrouwtje en worden dan ook vaker gezien dan vrouwtjes, die het merendeel van de tijd zonnend of verborgen in de vegetatie doorbrengen. Bosparelmoervlinders zijn warmteminnend en vliegen zelden bij temperaturen onder 18°C.
Vooral hengel.
Grazige, kruidenrijke en zonnige plaatsen in bossen, zoals beschutte graslanden, brede bospaden, bosranden, kapvlakten en open plaatsen in het bos.
De waardplant hengel parasiteert vooral op de zomereik, maar ook op berk en bosbes. De vliegplaatsen zijn vaak klein. Een vliegplaats is slechts enkele jaren (op rijkere grond) tot ongeveer tien jaar (arme grond) geschikt. In een duurzame populatie zijn er telkens nieuwe vliegplaatsen beschikbaar, bijvoorbeeld doordat telkens nieuwe stukken bos worden gekapt. De hoogste dichtheid aan vlinders wordt 1 tot 3 jaar na de houtkap verkregen.
Een zeer zeldzame standvlinder die lokaal voorkomt op de Veluwe.
De bosparelmoervlinder is een honkvaste vlinder. Het is geen krachtige vlieger en de vlinders leggen over het algemeen slechts afstanden van enkele tientallen meters af. Soms worden grotere afstanden overbrugd van honderden meters tot wel drie kilometer.
In Nederland was de bosparelmoervlinder aan het begin van de twintigste eeuw een vrij algemene soort die verspreid voorkwam op de zandgronden, in Limburg en er was zelfs een populatie in de duinen. Daarna nam de omvang van het verspreidingsgebied gestaag af. In de jaren tachtig was het verspreidingsgebied al bijna beperkt tot de Veluwe. De zuidelijke populaties waren geheel verdwenen en in Drenthe resteerde nog één populatie op de Hondsrug. Deze populatie vloog in een begraasd hakhoutbos, een zogenaamd strub, maar is inmiddels ook verdwenen.
Eind jaren tachtig zijn op enkele plaatsen in Drenthe bosparelmoervlinders uitgezet, maar al deze projecten zijn mislukt. In 1995 was een ‘officiële’ introductie in de Schipborger strubben (Drenthe), maar ook daar bleek het gebied te klein voor een duurzaam behoud. De bosparelmoervlinder is nu een zeer zeldzame standvlinder.
Op Europese schaal is de bosparelmoervlinder niet bedreigd. Tien van de 35 landen waar de soort voorkomt melden een achteruitgang en hij staat op de Vlaamse, Waalse, Duitse en Britse Rode Lijst.
Bron: vlinderstichting