De lengte van de voorvleugel ligt ongeveer rond de 11 mm. De bovenkant van de vleugels van dit kleine dikkopje is donkerbruin. De vleugels van de aardbeivlinder zijn bedekt met scherp afgezette witte vlekjes. Langs de achterrand van de vleugels bevindt zich een rij kleine grijze vlekken. Het meest opvallende kenmerk is een scherpe witte vierkante vlek met een driehoekige insnijding op de bovenkant van de achtervleugel. Dit vlekje wordt ook wel het kiesje genoemd. De onderkant van de achtervleugel is lichtbruin en de grote witte vlekken staan in een rij maar vormen geen aaneengesloten band.
De rups is net als de vlinder vrij klein. Veel groter dan 19 mm. zal hij niet worden. De huid is wat korrelig en voelt een beetje ruw aan. De kleur van het lichaam is groen. Op de rug een beetje bruinachtig geel met donkerder olijfbruine strepen. De kop is vrij groot en zwart.
Het kalkgraslanddikkopje is er hier een van. Deze soort heeft echter een geordende rij vlekken langs de achterrand. Ook het bretons spikkeldikkopje wordt wel eens aangezien voor de aardbeivlinder.
Begin mei tot half juni in één generatie. De vlinders voeden zich met nectar van verschillende kruiden. Soms zijn ze ook te vinden op bramen in de bosrand. De mannetjes verdedigen een territorium vanaf een hoge plek. Ze zitten dan op de top van een grashalm of een bloemknop. De uiterste data waarop vlinders zijn gezien, zijn 4 april en 23 augustus. Dieren die later in het jaar vliegen zijn mogelijk van een partiële tweede generatie die sporadisch en in uiterste lage aantallen voorkomt.
Rups komt voor van begin augustus tot half mei. De jonge rups spint een kokertje door een blad naar boven te vouwen. Grotere rupsen spinnen meerdere bladeren samen tot een soort kokertje. De rupsen eten meestal in de avond en in de vroege ochtend. De verpopping vindt plaats in een losse cocon in de kruidlaag. De soort overwintert als pop. De eieren worden afgezet op jonge planten in lage vegetatie aan de onderkant van een blad (één eitje per blad).
Na de paring vliegt het vrouwtje laag boven de vegetatie op zoek naar een geschikte waardplant. Zij heeft een voorkeur voor kleine, jonge planten die in een lage vegetatie groeien. Voor ze de eitjes afzet inspecteert ze het blad zorgvuldig door eroverheen te lopen. Dit doet ze met een gekromd achterlijf om de onderzijde van het blad af te tasten. Er wordt echter maar één eitje op de onderzijde van een goedgekeurd blad afgezet.
De jonge rups spint een kokertje door het blad naar boven te vouwen. Grotere rupsen gebruiken meerdere bladeren die ze tot een koker samen spinnen. Alleen ´s ochtends en ´s avonds komt de rups uit zijn koker om te eten. De soort overwintert als pop in een cocon van samen gesponnen materiaal. Meestal bestaat dit materiaal uit dor en omgekruld blad in het strooisel.
Ongeveer negen maanden na de verpopping verschijnt de vlinder. De dichtheid aan vlinders is vrij hoog tot hoog. Gemiddeld genomen varieert dit van circa 8 tot 66 individuen per hectare. Maar uitzonderingen bevestigen de regel. De vlinder voedt zich met nectar van verschillende lage kruiden. In heidegebieden zal dit vooral tormentil en muizenoor zijn. In kalkgraslanden kruipend zenegroen en in de duinen reigersbek, duinviooltje, muizenoor, hoornbloem, braam en hondsdraf. Soms is de vlinder ook op de bramen te zien.
Mannetjes verdedigen een territorium en zitten meestal op een hogere plek. De top van een grashalm of bloemknop is hier uitemate geschikt voor. Door de strategische plek kunnen ze de omliggende lage vegetatie goed overzien. Vliegt er een vrouwtje in de buurt dan wordt ze achtervolgd. Het mannetje volgt het vrouwtje tussen de vegetatie en uiteindelijk kruipen de vlinders naar elkaar toe met gekromde achterlijven. Tijdens de paring openen en sluiten de vlinders hun vleugels. Hierbij trappelen ze zo nu en dan met hun achterpoten tegen het achterlijf van de partner. De paring kan tot wel anderhalf uur duren.
Deze dagvlinder gaat vooral voor tormentil (in het binnenland) en dauwbraam (in de duinen).
Zowel droge als vochtige terreinen met een afwisseling van lage en hoge vegetaties. Geschikte droge gebieden zijn droge graslanden, zeeduinen, heiden, lage pioniersvegetaties, kapvlakten en schrale zomen langs bosranden. De vegetatie is er laag en de waardplanten groeien in een hoge dichtheid (5-20 planten per m2). Zo wordt in de duinen dauwbraam met kruipende uitlopers gebruikt die groeit in een lage vegetatie. Geschikte vochtige gebieden zijn vochtige graslanden en moerassen met een lage vegetatie. Het grondwater staat hier plaatselijk tot aan het maaiveld. De dichtheid aan vlinders is in vochtige graslanden doorgaans hoger dan in droge heiden of duinen.
De aardbeivlinder is een zeldzame standvlinder die zoals gezegd zeer lokaal voorkomt. De aardbeivlinder is een zeldzame standvlinder die zeer lokaal voorkomt. De belangrijkste populaties bevinden zich in De Wieden. Daarnaast zijn de Hoge Veluwe en de Amsterdamse Waterleidingduinen ook heel belangrijk. Aan de randen van het Bargerveen kan je de dagvlinder ook nog aantreffen. Verder zijn er nog enkele kleine populaties zoals bijvoorbeeld in het Utrechtse Veenweidegebied.
De aardbeivlinder is een honkvaste vlinder. Hierdoor gebeurd het slechts zelden dat een zwerver buiten geschikt leefgebied of buiten een populatie wordt waargenomen.
In Nederland kwam de aardbeivlinder aan het begin van de 20e eeuw algemeen voor. Voornamelijk op de hogere zandgronden zoals de duinen en de laagveengebieden. Tussen 1920 en 1975 ging de soort gestaag achteruit en verdween vervolgens op veel plaatsen. In 1980 resteerden nog enkele locaties in het veenweidegebied en enige beekdalen. De hogere zandgronden van Gelderland en Noord-Brabant en de duinen van Noord-Holland waren ook nog geschikt.
Terschelling en Schiermonnikoog stonden echter ook bekent als goede geschikte locaties. In de jaren tachtig ging de stand verder achteruit. Vooral geïsoleerde populaties zoals die van de Meije (Zuid-Holland) verdwenen. In deze periode en omstreeks 1995 resteerden nog slechts vijfentwintig populaties. Kort samengevat was dit geen goed vooruitzicht. Maar daarna lijkt de situatie zich echter weer te stabiliseren. Met name in de Wieden en op de Hoge Veluwe. Ook in de Amsterdamse Waterleiding Duinen en aan de randen van het Bargerveen bevinden zich nog grotere populaties. Hoewel de aardbeivlinder vroeger een veel voorkomende standvlinder was is dit helaas op dit moment niet meer zo.
Op Europese schaal is de aardbeivlinder niet bedreigd. Over het algemeen is de situatie wat de aardevlinder betreft redelijk stabiel te noemen. Toch is er bij dertien van de 36 landen waar hij voorkomt een achteruitgang gemeld. Hij staat op de Vlaamse, Waalse en Britse Rode Lijst. In Duitsland staat de soort helaas in de categorie bijna bedreigd.
Bron: vlinderstichting